ROZEBEKE. Een Vlaming gewond in den slag, en gered door de landlieden uit den omtrek, komt eenige dagen na den strijd, in den morgen op het slagveld, en treurt : Stort uw' tranen, Vlaamsche luchten Met den dauwdrop dien gij spreidt; Weent om Vlaandrens droevig zuchten, Weent omdat ook Vlaandren schreit! Stort uw' tranen op de velden Waar, in 't woelig wild gevecht, Zooveel dappren, zooveel helden, Streden, stierven om hun recht! Rozebeke! Vlaandrens strijden! Rozebeke! Vlaandrens dood! Rozebeke, o wat verblijden Voor die rusten in uw' schoot! Zalig, zalig zij die vielen Eer de vrijheid sterven ging; Want hun vrije trotsche zielen Kenden geen vernedering! Vlaandrens eere was geschonden Door geweld en groot getal; Vlaandrens dappren rezen, stonden Sterk ten strijde, sterk en pal. "Wilt gij leven, Gentenaren, "Wilt gij leven, leeft dan vrij! "Vrij lijk uwe vaadren waren, "Of daalt vrij ten grave als zij!" Zoo sprak Flips, en wij, wij sprongen Zinneloos van moed vooruit; En wij juichten en wij zongen Bij der wapens naar geluid. Krijschend klonk 't harnas der peerden, Knakkende onder onze knods; Zwenkend zwichtten 's vijands zweerden Voor ons bonzend bijlgebots. 't Was een kappen, 't was een kerven, Met den meesten mannenmoed; 't Was een steken, 't was een sterven Op de lijken, in het bloed! Kermend viel de vijand neder: Waal op Wale werd geveld; Maar steeds rend' hij razend weder Met meer woede en meer geweld! Dan vloog men elkander tegen Met nog meerder razernij. 'k Viel waar ik nu sta ... een degen Trof mij aan de linkerzij. Maar het was me een' wreeder wonde Voor het toegenepen hert, Dat ik niet meer kampen konde, Als 't gevecht het hevigst werd. Waarom mocht ik toch niet sneven In dien jammervollen dag? Hemel moest ik blijven leven Om te zien hetgene ik zag? Nieuwe drommen vreemde krijgers Kwamen stormende aangerend. Vallende, als verwoede tijgers, Op het moedig moede Gent. Vlaandren op! riep Artevelde, En hij sloeg geducht in 't rond; Hij, die maar den vijand telde Naar de lijken op den grond. Zijne koene krijgsgezellen Kampten met der wanhoop kracht; Een' voor een' zag ik ze vellen Door getal en overmacht. Luide klonk des vijands schallend Juichend, joelende geschreeuw; Soms hoorde ik een held, die vallend Uitriep: Vlaanderen den Leeuw! Zoo, zoo vielen ze, een voor eenen, Want de Vlaming vluchtte niet; Eindlijk steeg, (o laat mij weenen!) Steeg het Waalsche zegelied. Flips stond stervende op de lijken... Maar in 't sterven bleef hij groot! Zelfs, nog vóór hij ging bezwijken, Sloeg hij nog een vijand dood. Plots een slag...een kreet...hij sneefde; "Vlaandren, Gent, ik sterf voor u!" Riep hij luidkeels - en ik beefde En van woede, weende als nu. Stort uw' tranen, Vlaamsche luchten, Weent omdat ook Vlaandren schreit; Maar en wischt, om Vlaandrens zuchten, Met den dauwdrop dien gij spreidt, Toch op Rozebekens velden 't Roode kleur niet uit het zand; Want het reine bloed der helden Is geen' vlek voor 't vaderland! 43-46 Gedichten, Kortrijk (Jules Vermaut) 1896, 67 p.